Gregoriaans

 

Het gregoriaans, een korte geschiedenis

 

 Inhoud

 

1.1       De vroegste periode tot 600: veelheid aan tradities

1.2       De Middeleeuwen, 600-1200: groei naar eenheid

1.3       Verval en herstel, 1200-heden

1.4       Situatie van het gregoriaans in Nederland

1.5       Perspectief voor het gregoriaanse erfgoed

  

1.1   Vroegste periode, tot 600: veelheid aan tradities

Misschien is het de moeite waard om in het eerste hoofdstuk van dit boekje in het kort iets te zeggen over de geschiedenis van het gregoriaans. Het laat zien dat de Schola Cantorum Oosterhout in een lange traditie staat waarin deze muziek zich ontwikkeld heeft, soms in verval raakte, maar ook weer opnieuw aandacht kreeg.

 

De vroegste geschiedenis van de kerk begint met het optreden van de apostelen en heeft na een periode van onderdrukking als belangrijkste keerpunt de officiële erkenning door Constantijn de Grote in 313 en de verheffing tot staatsgodsdienst door Theodosius in 380. Dan komt er ruimte voor de openbare uitoefening van de godsdienst en daarmee de ontplooiing ervan. Met name in deze eerste eeuwen is er nog een nauwe verwevenheid met het jodendom. Daar liggen immers de wortels van het christendom. De definitieve scheiding kwam in 325 met het concilie van Nicea. De verschillende kerken (Jeruzalem, Alexandrië, Antiochië, Rome) volgden een eigen koers met ook al duidelijk onderscheiden muzikale vormen in de eredienst.

 

De invloed van het Nabije Oosten in de eredienst is duidelijk merkbaar, zowel in de liturgie als in de zang. De zang is men overigens pas vanaf de negende eeuw ‘gregoriaans’ gaan noemen. De eerste ontwikkelingen zijn het resultaat van een vermenging van elementen uit verschillende culturen, bijvoorbeeld het improviserend variëren van steeds terugkerende melodiepatronen of het reciteren van gewijde teksten waarbij de einden van de frasen rijkelijk versierd werden. De meest beslissende invloed onderging de jonge kerk echter vanuit de synagoge, daar was men mee vertrouwd. In de synagoge lag het accent op schriftlezing, lering, psalmgezang en gebed. De centrale rol vervulde de chazan, de voorzanger. Nog een ander aspect van het jodendom is blijven doorwerken, namelijk de eredienst zoals die in de tempel plaatsvond, met meer ritueel en met offerdiensten, geleid door de priesters. Deze twee lijnen, die van de synagoge en die van de tempel, hebben zich doorheen de hele geschiedenis van de kerk min of meer voortgezet, in het getijdengebed, het officie, alsook in de opbouw van het kerkelijk jaar enerzijds als in vieringen (de Ordo Missae) met vele en vaak rijke rituelen anderzijds.

*   Schematisch overzicht, uit: ‘Lof Gods’, p.49.

In deze vroege periode kende men reeds naast de viering van de eucharistie de praktijk van de dagelijkse gebedsuren. Vanuit de joodse traditie was men vertrouwd met drie gebedsuren, voor de ochtend, de middag en de avond, die zich ontwikkelden tot resp. Lauden, Vespers en Nocturnen of Metten. Naast de psalmen ontwikkelden zich in de eerste eeuwen ook vrije, d.i. niet-metrische, hymnen. De hymne behoort tot de oudste gezangen van de christelijke kerk en is oorspronkelijk afkomstig uit Syrië. Het was een zang voor en door het volk en werd doorgaans alternerend gezongen. Tot de oudste hymnen behoren het Te Deum en het Gloria. De overdracht van het repertoire gebeurde mondeling. Er waren twee vormen van repertoire, enerzijds dat van de eenvoudige (psalm)zang die deel uitmaakte van het officie en dicht bij het gewone spreken stond. Deze gestileerde, recitatieve tekstvoordracht heeft het gregoriaans gemeen met alle primitieve orale vormen van rituele erediensten op de wereld. De oudste vorm was de directe psalmodie, de gehele psalm werd door een solist of éénkorig, zonder onderbreking afgezongen. Bij de responsoriale psalmodie wordt een (deel van een) vers door de gemeenschap herhaald. Gaandeweg wordt deze vorm muzikaal rijker, wordt overgenomen door cantor en schola en komt in de liturgie van de mis terecht (graduale, tractus). Dan is er de alternerende psalmodie, die vanaf de 8ste eeuw zijn plaats vindt in het officie. Anderzijds was er het misrepertoire. De psalmteksten die in de mis een plaats krijgen, worden geleidelijk steeds rijker van melodie en worden dan ook uitgevoerd door de cantor en de schola. De oudste onderdelen bij de lezingen zijn de graduale en de tractus. Later, na de 4de eeuw volgt de allelujazang. Bij de intocht (introïtus), de offergang (offertorium) en de communie (communio) ontwikkelt zich de antifonale psalmodie. De communio’s uit deze periode (4de eeuw) zijn originele composities, waarbij de relatie tussen muziek en tekst goed zichtbaar is.

 1.  2.

1.  Keizer Karel de Grote.                              2.  Paus Gregorius de Grote.

Gedurende de eerste eeuwen was Rome het christelijke centrum in het westen. Vanaf het begin van de 4de eeuw ontwikkelden zich regionale tradities, met soms een sterke eigenheid. De voornaamste regionale tradities waren:

- het Ambrosiaans, rond Milaan, met een sterke oosterse inslag, nog steeds bestaand (bijvoorbeeld Gloria iv);

- het Mozarabisch, met Griekse en vooral Syrische elementen, door de Visigothen op het Iberisch schiereiland gebracht (bijvoorbeeld Kyrië xv); en

 - het Gallicaans, met ook hier Griekse en Syrische elementen; het is de belangrijkste traditie, van wezenlijk belang voor de groei van het gregoriaans naar zijn uiteindelijke versie.

*   De verspreiding van het gregoriaanse notenschrift in Europa.

 

1.2   De Middeleeuwen, 600 - 1200: groei naar eenheid

Na de groei en uitbreiding van het repertoire zoals hierboven beschreven is er behoefte aan eenheid en normalisatie. En dan verschijnt de figuur van paus Gregorius de Grote, 590 - 604. Hij begint met het verzamelen, ordenen en codificeren van het aanwezige liturgisch materiaal en de gezangen. Hiermee gaf hij de aanzet tot de verspreiding van de Romeinse liturgie en zang. In 596 stuurde hij monniken met zangers en teksten vanuit Rome naar de Kelten en de Angelsaksen. Angelsaksische monniken gingen op hun beurt naar het continent. De Franken raakten onder de indruk van het Romeinse ceremonieel en wilden deze riten wel in hun rijk invoeren. De lijn met Rome werd sterker ten koste van de Gallische traditie. Een belangrijke rol speelde Karel de Grote. Het paste in zijn Karolingische Renaissance dat de Romeinse liturgie en kerkzang volledig zouden worden doorgevoerd. Omdat de Romeinse boeken niet het volledige liturgische bestand besloegen werden de lacunes opgevuld vanuit de Gallicaanse traditie. Het rijke Romeinse ritueel werd aangepast aan de plaatselijke eenvoud. Zo zijn de nog steeds aanwezige Gallicaanse elementen in het Romeinse repertoire terechtgekomen (met ook oosterse accenten, denk aan de Improperia van Goede Vrijdag). Met de tekstboeken - men kende nog geen muzieknotatie - waren vanuit Rome gekwalificeerde zangers meegekomen. Dit leidde tot het ontstaan van de beroemde Gallo-Frankische zangscholen zoals Metz, Aken, St. Gallen en Soissons. Later vond dit ‘nieuwe’ gregoriaans zijn weg terug naar Rome toen daar de eigen plaatselijke zang sterk was teruggelopen (9de – 10de eeuw). Door de relatie tussen het Karolingische rijk en het pausdom enerzijds en de verwevenheid van muzikale elementen anderzijds kende de westerse kerk weer een liturgische en m1.  

De Romeins-Karolingische relatie bracht een eerste completering van het gregoriaanse repertoire tot stand. Intussen was het gewone volk de liturgie en zang van de mis ontgroeid, dat was immers het domein van cantor en schola. Daarom zocht men naar meer persoonlijke en devotionele uitdrukkingsmogelijkheden. Die krijgen, zowel in teksten als in muziek, gestalte in de vorm van prosa, sequentia, troop en liturgisch drama (bijvoorbeeld ‘In Nativitate Domini’). Echter, met de sterke groei van het repertoire worden ook de eerste tekenen van verval zichtbaar. Door de uitbreiding van de muziek met nieuwe teksten op gregoriaanse melodieën (tropen) ging de uniforme interpretatie verloren. Regelmatig werden melisma’s geschrapt ‘in naam van de evangelische armoede’. De opkomende meerstemmigheid drong het gregoriaans in een maatsysteem. Zo werd de dynamiek ervan geweld aangedaan. De ontwikkeling van de kwadraatnotatie leidde tot het verdwijnen van de neumen en de aandacht ging meer uit naar de juiste toonhoogte. De nuances die met de neumen werden aangegeven vervaagden. In feite betekende dit een verschraling van het notenschrift zelf en dus ook van de uitvoering. Samenvattend kunnen we zeggen dat men steeds minder bekend raakt met de basis van de liturgie en de liturgische muziek.

 

Het Ordinarium Missae, de vaste orde van de mis, laat zien hoe de boven beschreven geschiedenis van liturgie en zang zich uitkristalliseerde in de praktijk en geleidelijk een vaste vorm kreeg. Kyrië, gloria, credo, sanctus en agnus dei zijn niet als één geheel ontstaan, maar hadden een diverse oorsprong, als acclamatie bijvoorbeeld (sanctus), als hymne (gloria) of als litaniefragment (kyrië, agnus dei). De teksten van deze delen zijn zeer oud, sommige stammen nog uit de synagogale praktijk. De zang werd aanvankelijk mede door het volk gezongen, later (vanaf de 8ste eeuw)door de schola - en de muziek werd dus meer versierd (vooral in het kyrië).                         

 1.         2.

1.  Dit is een ivoorreliëf uit het klooster Heiligenkreuz (9e - 10e eeuw). Het is nu te zien in het Kunsthistorisches Museum in Wenen. Het stelt een schrijvende paus Gregorius voor. Volgens een legende uit de negende eeuw was paus Gregorius de Grote de schepper van het hele gregoriaanse repertoire. Een duif zou Gregorius de gezangen in het oor gefluisterd hebben, waarna de heilige ze zingend dicteerde aan een achter een scherm gezeten schrijver. Nieuwsgierig geworden door de vele onderbrekingen in de voordracht van de paus besloot de schrijver een kijkje aan de andere kant van het scherm te nemen. Daar zag hij op de schouder van Gregorius de duif zitten (symbool van de Heilige Geest)

2.  Dit is de eigentijdse versie die Rudi Oomen met zijn creatieve tekenpen in 2009 van het reliëf heeft gemaakt. Als logo siert de tekening sindsdien onze correspondentie en programmaboekjes op.

 

1.3   Verval en herstel, 1200 – heden


De veelheid aan tropen, sequenties, prosae en andere uitweidingen deed afbreuk aan de eenheid van de gezangen en aan het authentieke gregoriaans, ingevoegde teksten waren erg tijdgebonden. Toen de kloosterhervormingen pleitten voor soberheid, betrokken zij dit ook op de liturgie en de kerkzang. Alle opsmuk en overtolligheid werden geschrapt. Doordat melisma’s ‘opgevuld’ werden met tekst - elke noot kreeg een lettergreep - werd vooral de muzikale voordracht van het gregoriaans geweld aangedaan. De eigenheid verdween helemaal toen het in een metrum werd geperst. Ook de overgang van de neumen naar het kwadraatschrift werkte negatief uit. De neumen waren bedoeld voor de interpretatie. Door de komst van het kwadraatschrift werd de notatie vrijwel uitsluitend melodieweergave. Reagerend op deze tendenzen besloot het concilie van Trente (1545-1563) tot een herziening van de liturgische boeken. Hieronder viel ook de hervorming van het gregoriaans (Editio Medicaea, 1614). Maar deze hervorming bleef steken, het gregoriaans raakte in verval, nieuwe composities hadden, op de kwadraatnotatie na, niets meer met gregoriaans te maken. Deze hele ontwikkeling had het karakter van het gregoriaans aangetast.

 

Het duurde tot begin van de 19de eeuw dat de aanzet werd gegeven tot een hernieuwde bezinning op de rol van de kerkmuziek. Eerst in Regensburg, daarna in Solesmes. Vanaf 1830 stimuleerde daar de liturgische beweging onder leiding van Dom Guéranger  (1805 – 1858) het herstel van het gregoriaans, zeker na de ontdekking van enkele handschriften (Montpellier, St. Gallen). Vergelijkende bronnenstudie bracht nieuwe inzichten en vanaf 1900 bleek de invloed van Solesmes zo groot dat er toestemming kwam om nieuwe zangboeken uit te geven, gebaseerd op genoemde inzichten. Pius X gaf de opdracht (in zijn Motu Proprio van 1903) een Editio Vaticana voor te bereiden die richtinggevend zou zijn voor heel de wereldkerk. Hierin werd de relatie tussen liturgie en gregoriaans duidelijk als uitgangspunt gesteld.

 

Het gregoriaans werd opnieuw gezien als integrerend bestanddeel van de liturgie, notengroepen werden hersteld (pes, clivis, porrectus, enz.) en de melisma’s kregen hun eigen plaats (lettergreep) terug. Een nieuwe fase werd ingezet met Dom Eugène Cardine (1905 – 1988). Hij legde de basis voor de semiologie van het gregoriaans, het onderzoek naar de muzikale betekenis van de neumen. De resultaten van alle studies en onderzoeken zijn en worden nog steeds verwerkt in nieuw uitgegeven zangboeken. Het eerste aangepaste boek was het Antifonale Monasticum (1934). In 1967 verscheen de Graduale Simplex, in 1975 aangepast aan de veranderingen van Vaticanum II. In 1979 werd deze uitgave voorzien van de neumen van de twee belangrijkste handschriftenfamilies, die van Laon en die van Einsiedeln. Zo ontstond de Graduale Triplex. Een volledige Nocturnale Romanum werd uitgegeven in Duitsland in2002. In2009 kwam een deel van het nieuwe Antifonale Romanum uit (deel II, voor de vespers op zon- en feestdagen).

*  Uit de Codex Calixtinus - Nostra Phalans.

 

*   Alleluja uit Graduale Triplex. In zwart boven de kwadraatnotitie Handschrift uit Laon, er onder in rood Handschrift uit Sankt Gallen. 

1.4    Situatie in Nederland

 

Zeker tot aan de Reformatie maakte het gebied dat nu Nederland beslaat deel uit van de geschiedenis van het gregoriaans zoals hierboven beschreven. Enkele eeuwen van religieus en sociaal isolement volgen. Dan krijgt, met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, de vernieuwingsbeweging van liturgie en zang ook hier voet aan de grond. Met name de clerus begon zich meer te richten op de oorspronkelijke gewijde muziek. In deze periode ontstonden op lokaal niveau Gregoriusverenigingen, zangkoren die zich verdiepten in de uitvoering van het gregoriaans. Omdat er nogal wat gelijkgestemden waren die van gedachten wilden wisselen over kerkmuziek verscheen in 1876 het Sint Gregoriusblad, in 1878 gevolgd door de oprichting van de Nederlansche Sint Gregoriusvereeniging, die tot doel had ‘op gezag en onder leiding van het Nederlands episcopaat de liturgische en gewijde muziek te bevorderen’. Naast het landelijk hoofdbestuur kende elk bisdom zijn eigen afdeling. Een bisdom was weer opgedeeld in koorkringen op het niveau van een dekenaat, die de afzonderlijke kerkkoren onder hun hoede hadden. Met de vernieuwing van Vaticanum II (1962 – 1965) werd de landstaal ingevoerd en kwam er ruimte voor eigentijdse vormen van liturgie. Het gevolg hiervan was wel dat het gregoriaans bijna geheel verdween. Met deze laatste twee thema’s, de kerkkoren en het vrijwel verdwijnen van het gregoriaans komen we uit bij onze schola, waarover hoofdstuk 2 handelt.

1.  2.

1.  Ook kende de Gregoriusvereniging onderscheidingen toe. Dat gebeurt nog steeds. Je hebt eremedailles in brons bij 12 ½ jaar lidmaatschap, in zilver bij 25 jaar en in goud bij 40 jaar. In 2000 was Rudi Oomen 40 jaar lid van de schola en werd hem eveneens zo’n ere-medaille uitgereikt. Ook vond hij de oorkonde terug die hij bij zijn 40-jarig lidmaatschap ontving. 

 2.  Steven Oomenontving in 2000 een erediploma met waardering en dankbaarheid voor inzet en verdiensten op het gebied van liturgie en kerkmuziek gedurende 25 jaar.

 

 *  Bewijs van lidmaatschap van Jan Tzn van den Bosch van de Gregoriusvereniging. Ieder koorlid moet zo’n bewijs hebben gehad.

 

 *   Bernard Koning ter Heege bezit nog de eremedailles die hem door de Gregorius- vereniging werden toegekend bij zijn 25-jarig en 40-jarig lidmaatschap van de schola. Hij laat ze hier met trots zien (foto Casper van Aggelen).

  

1.5   Perspectief voor het gregoriaanse erfgoed

 

Is het gregoriaans inderdaad vrijwel geheel verdwenen? Deze visie vereist enige nuance en dan doel ik niet op cd’s die af en toe de hitlijsten sieren, zoals die van de monniken van Silos of Stift Heiligenkreuz. Aan het begin van de geschiedenis van het gregoriaans hebben we opgemerkt dat er twee traditielijnen zijn die zich doorheen de hele ontwikkeling van deze zang min of meer voortgezet hebben, die van de synagoge en die van de tempel. In de latere kerk waren zij respectievelijk het domein van de eenvoudige zang voor en door de gemeenschap (het volk of - bij het officie- de monniken) enerzijds en dat van de rijkere rituelen en meer versierde muziek voor de schola anderzijds. Voor gregoriaans als volkszang lijkt inderdaad geen grote rol meer weggelegd. In abdijen wordt over het algemeen het officie gezongen in de volkstaal. Als wij evenwel een beeld voor de toekomst mogen schetsen dan lijkt het dat het gregoriaans als domein van de schola wel degelijk toekomst heeft. Dit wordt bevestigd door het feit dat over heel Europa – en daarbuiten – gregoriaanse schola’s functioneren, meestal in dienst van de liturgie, vaak bezet door jonge professionele zangers. En denk aan de diverse zomercursussen en festivals, zoals in Essen, Ravenstein en Watou. Deze ontwikkeling geeft overigens ook aan dat de bekendheid van het gregoriaans afneemt en dat deze zang niet gemakkelijk te zingen is. ‘Gregoriaans als domein van de schola.’ Hieruit kunnen we geen andere conclusie trekken dan dat de Schola Cantorum Oosterhout nog een grote toekomst tegemoet gaat.

 

Bronnen:

 

Hélène Nolthenius, Muziek tussen hemel en aarde, Amsterdam 1985, tweede druk;

Rudi Oomen, Gregoriaans, enkele overwegingen en wat geschiedenis, paper z.j.;

J. van der Schoot, Nederlandse Sint Gregoriusvereniging, Katholiek Documentatiecentrum, 2001;

J. Valkestijn, Het gregoriaans, in De lof Gods geef ik stem, Baarn, 1993.